19764 |
tafelkleed |
overkleed:
aoverklieëd (L211p Leunen),
tafelkleed:
toffelklieëd (L211p Leunen),
tafelloper:
toffelloeëper (L211p Leunen)
|
tafel- of vloerkleed dat over een ander ligt || tafelkleed || tafelloper
III-2-1
|
19776 |
tafellaken |
tafellaken:
\'t Toffellake dursneeje: met niemand iets van doen willen hebben Te klaen vur toffellake, te groeët vur \'n servet
toffellake (L211p Leunen)
|
tafellaken
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
tafelpoot:
toffelpoeët (L211p Leunen)
|
tafelpoot
III-2-1
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tek (L211p Leunen)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
schans:
schans (L211p Leunen)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
berm:
bɛ̄rm (L211p Leunen)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarie:
Net zó láng ko‰tele, wies ge van \'n paerd nog enne kenarie aover het: steeds maar ruilen, maar er ook steeds bij inschieten
kenarie (L211p Leunen),
kanariepietje:
kenariepietje (L211p Leunen)
|
kanarie || kanarievogel
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
ta:nt (L211p Leunen),
taand (L211p Leunen)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
taand (L211p Leunen)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|