33332 |
boertje, kleine boer |
keuterboertje:
kø̜̄tǝrburkǝ (L211p Leunen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
bazerōēn (L211p Leunen),
boezeroen (L211p Leunen),
bōēzerōēn (L211p Leunen)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (L211p Leunen),
karkistje:
karkišǝ (L211p Leunen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L211p Leunen),
ennen druuëgen bukkem: een saai man/persoon r is gennen bukken zó mager, of r braojt nog vet uut: In het onbelangrijke zit toch nog iets bruikbaard
bukkem (L211p Leunen)
|
bokking || gerookte haring
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
bom:
bom (L211p Leunen),
spon:
spon (L211p Leunen)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
26584 |
bomen |
opbomen:
ǫp˱bōmǝ (L211p Leunen)
|
Het diepe gedeelte van de groeven, het bodemsel, scherpen. [N O, 34f]
II-3
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgat (L211p Leunen)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
20902 |
bonbon |
bonbon:
bònbòn (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
bonbon || praline
III-2-3
|
33510 |
bonen- of erwtenstro |
bonenstro:
boeëneströj (L211p Leunen),
erwtenstro:
erteströj (L211p Leunen)
|
bonenstro || erwtenstro
I-7
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekruud (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
bonenkruid
I-7, III-2-3
|