26707 |
bonk- of grauwveen |
vale turf:
vale turf (L211p Leunen)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (L211p Leunen)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
spaecht (L211p Leunen)
|
specht
III-4-1
|
32550 |
boodschappenmand |
kalbas:
kalǝbas (L211p Leunen)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
bōx (L211p Leunen)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boeëm (L211p Leunen),
bŏŏem (L211p Leunen)
|
boom [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bogərt (L211p Leunen),
bòggerd (L211p Leunen)
|
boomgaard
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomplakker:
sitta europaea
boeëmplekker (L211p Leunen)
|
boomklever
III-4-1
|
31699 |
boomstam |
boomstam:
buǝmstám (L211p Leunen)
|
De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.]
II-12
|
24511 |
boomstronk |
poest:
poest (L211p Leunen),
stob:
stoeb (L211p Leunen)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] || stronk ve boom
III-4-3
|