e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voederwikke voederwikke: vūrwekǝ (Leunen) Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24] I-5
voedsel eet, de -: Dn aet heb ik verreg: het eten heb ik klaar Nó dn aet kòm ik: na het eten kom ik Iemes òp dn aet hebbe: een gast aan tafel hebben Van dn aet áfzien: geen eetlust meer hebben  aet (d⁄n) (Leunen), eten: hetw. stofn.  aete (Leunen), hetw. stofn. Dit aete kunde meense vuurzette die òpaet kòmme: Opm: ww als znw.  aete (Leunen), etens: Hedde aetes bij òw  aetes (Leunen), etenswaar: aeteswaar (Leunen), kost: kaos(t) (Leunen) eten || etenswaar || het voedsel || kost || voedsel III-2-3
voeg voeg: vux (Leunen) De ruimte tussen de metselstenen van een bouwwerk die met voegmortel wordt gevuld. Men onderscheidt doorgaande voegen in de lengterichting van het metselwerk, de lintvoegen, en de voegen die daar loodrecht op staan, de stootvoegen. [N 32, 29a; monogr.] II-9
voeghouten voeghouten: vuxhǫltǝ (Leunen) De twee evenwijdige, zware balken in de kap van de molen die de verbinding vormen tussen voor- en achterkeuveleinde. Zie ook afb. 26. In de molens in l 211, 216, 245, 246a, 289, 292a, 319 en 369 waren het voeghout, in l 374 de voegbalk, in l 355 de kapbalk, en in l 163 de voegburrie het bevestigingspunt van het vanghoofd. [N O, 50m; A 42A, 83; N O, 12k; monogr.] II-3
voegmes, voegijzer knipmes: knepmɛs (Leunen) Het mesje of voegijzer waarmee de kanten van de voegen bij geknipt werk worden afgesneden. In Q 99* werd dit werk met behulp van een oud tafelmes gedaan, in Q 97 met een schoenmakersmes. [N 32, 35b; monogr.] II-9
voeren azeken: ozzeke (Leunen) aas zoeken v vogels III-4-1
voering vellingband: vęleŋbant (Leunen) De ijzeren band of houten bedekking om de velg of velgen van het aswiel heen. Een aantal woordtypen zoals remvelg (l 316) en vangvelling (l 289) verwijst naar het feit dat de vang , de reminrichting van de windmolen, rechtstreeks om de voering van het aswiel heen bevestigd is. Zie ook het lemma ɛvellingɛ.' [N O, 11k; A 42A, 79] II-3
voering, voeringstof voering: vūreŋ (Leunen) Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.] II-7
voerman voerman: vurman (Leunen) Persoon die een ingespannen paard bestuurt of ment. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
voerschep noest: nust (Leunen) Schep zonder steel om voer uit de koe- of varkensketel te scheppen. [N 18, 9a en 132; JG 1a, 1b] I-11