19969 |
wieg |
wieg:
wIēg (L211p Leunen),
wiēg (L211p Leunen)
|
wieg [SGV (1914)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
rad:
rat (L211p Leunen),
meervoud
rāi̯ (L211p Leunen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
band:
bant (L211p Leunen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
27425 |
wig |
spie/spij:
spij (L211p Leunen)
|
Houten wig die soms achter de touwen wordt gedreven om de verbinding te verstevigen. Zie ook afb. 19. [N 32, 5d; monogr.]
II-9
|
33461 |
wigvormig sluithout |
peg:
pɛx (L211p Leunen)
|
Een wigvormig stuk hout dat men door een metalen ring op de deurstijl steekt en dat aldus de deur tegen de deurstijl sluit. [N 4A, 46]
I-6
|
23295 |
wijden |
wijden:
weeje (L211p Leunen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wien (L211p Leunen)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijn-edik:
wieneek (L211p Leunen)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
druif:
droēf (L211p Leunen),
druivenstruik:
droēvestroek (L211p Leunen),
druivenwingerd:
uit: droevevieger
droēviēger (L211p Leunen),
wingerd:
wingerd (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
[SGV (1914)]druif || druivenstruik || wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
19281 |
wijs |
wijs:
wies (L211p Leunen)
|
wijs, verstandig, door ervaring geleerd
III-1-4
|