e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

Gevonden: 3656
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeeg zeeg: zēx (Leunen) De schuine stand van het hekken die bereikt wordt door de hekscheien op een bepaalde manier te plaatsen. De windvang van de einden wordt hierdoor vergroot. Zie ook afb. 39. [N O, 2n; N O, 7n; N O, 7p] II-3
zeemlap zeem: zīəm (Leunen), zeemlap: zieëmláp (Leunen), zeemleer: zieëmlaer (Leunen) zeemdoek || zeemleer || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)] III-2-1
zeepsop sop: sop (Leunen, ... ), zeepnat: zieëpnat (Leunen, ... ), zeepsop: zieëpsop (Leunen) sop [SGV (1914)] || zeepsop || zeepwater III-2-1
zeer kleine aardappelen kleine aardappelen: klē̜n ęrpǝl (Leunen) Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.] I-5
zeer warm weer hits: hets (Leunen), warmte: waermt (Leunen) hitte [SGV (1914)] || hitte, warmte III-4-4
zeggen zeggen: zegge (Leunen), zègge (Leunen) zeggen [SGV (1914)] || zeggen; ik ben bij de vrouw geweest en heb het tegen haar gezegd; ze zeide, dat ze het ook aan haar dochter zou - [DC 03 (1934)] III-3-1
zeil bijzetten bijzeilen: bijzeilen (Leunen) Meer zeil aanbrengen. [N O, 7c] II-3
zeil minderen zeil korten: zeil korten (Leunen) Bij oplopende wind de zeilen geheel of gedeeltelijk oprollen om de windvang te verminderen. In l 288b, l 318a en l 320a wordt de term aftrekken gebruikt voor het geheel oprollen van de zeilen, terwijl de benamingen korten (l 245, l 246, l 288, l 318a, l 320a) en inkorten voor het gedeeltelijk minderen van de zeilen gebruikelijk zijn. [N O, 7d; Sche 36; A 42A, 74; N O, 7g] II-3
zeilen zeilen: zęǝlǝ (Leunen) De zeildoeken die over de hekwerken worden gespannen. In l 318 en l 321 worden de molenzeilen ɛs winters bestreken met lijnolie.' [N O, 5a; Sche 34; monogr.] II-3
zeilhaken zeilhaken: (enk)  zęǝlhǫǝk (Leunen) Houten klampen, waarachter de opgerolde zeilen worden vastgelegd. De zeilhaken (l 288, l 288b, l 318a), de gekken (l 288a) en de nonnetjes (l 355) waren aan de achterzijde van de wieken bevestigd. [N O, 5k; A 42A, 69; N O, 5d; A 42A, 69 add.] II-3