e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

Gevonden: 3656
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boterkorf botterkorf: botǝrkø̜rf (Leunen) Rechthoekige mand met hengsel en aan de bovenzijde soms twee kleppen. Zie ook afb. 289. De boterkorf werd volgens het Venrays woordenboek (pag. 105) vroeger gebruikt door boeren om daarmee hun zelfgemaakte boter naar de markt te brengen. [N 20, 50; N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.] II-12
boterkussentje boterbabbeltje: bòtterbebbelke (Leunen) boterbabbelaar III-2-3
boterpot boterpotje: bòtterpötje (Leunen) boterpotje III-2-1
botervlootje boterschotel: bòtterschòttel (Leunen), botervloot: bòttervloeët (Leunen), botervlootje: bŏtervlötje (Leunen) botervloot || botervlootje [DC 23 (1953)] III-2-1
bouwgrond zandlaag: zantlǭx (Leunen) De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.] II-9
bouwland land: lānt (Leunen), plak: plak (Leunen), veld: vɛlt (Leunen), veldgrond: vɛltgrō.nt (Leunen) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8
bouwval barak: brak (Leunen), Ennen âlde brák is niks werd  brák (Leunen), braad: Dat is mij daor ennen âlden braoj  braoj (Leunen), gebraak: Dat is mij daor \'n gebraak  gebraak (Leunen), krak: krák (Leunen), schabraak: Dat is \'n echt schábbraak  schábbraak (Leunen) bouwval || bouwval, bouwvallig huis || oud, bouwvallig gebouw III-2-1
bouwvoor bouwvoor: bǫu̯[voor] (Leunen), nerf/erf: ɛrǝf (Leunen) De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d] I-1
bovendeur ezelsdeur: ‚ēzǝls˱dø̄r (Leunen) Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c] I-6
bovenkruier hollandse molen: holansǝ mø̄lǝ (Leunen) Algemene benaming voor een molen met een draaibare kap. Zie ook afb. 7, 8 en 9. [N O, 32f; Sche 4; A 42A, 53add.; N O, 32c] II-3