32556 |
boterkorf |
botterkorf:
botǝrkø̜rf (L211p Leunen)
|
Rechthoekige mand met hengsel en aan de bovenzijde soms twee kleppen. Zie ook afb. 289. De boterkorf werd volgens het Venrays woordenboek (pag. 105) vroeger gebruikt door boeren om daarmee hun zelfgemaakte boter naar de markt te brengen. [N 20, 50; N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbeltje:
bòtterbebbelke (L211p Leunen)
|
boterbabbelaar
III-2-3
|
19549 |
boterpot |
boterpotje:
bòtterpötje (L211p Leunen)
|
boterpotje
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterschotel:
bòtterschòttel (L211p Leunen),
botervloot:
bòttervloeët (L211p Leunen),
botervlootje:
bŏtervlötje (L211p Leunen)
|
botervloot || botervlootje [DC 23 (1953)]
III-2-1
|
30055 |
bouwgrond |
zandlaag:
zantlǭx (L211p Leunen)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
land:
lānt (L211p Leunen),
plak:
plak (L211p Leunen),
veld:
vɛlt (L211p Leunen),
veldgrond:
vɛltgrō.nt (L211p Leunen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
barak:
brak (L211p Leunen),
Ennen âlde brák is niks werd
brák (L211p Leunen),
braad:
Dat is mij daor ennen âlden braoj
braoj (L211p Leunen),
gebraak:
Dat is mij daor \'n gebraak
gebraak (L211p Leunen),
krak:
krák (L211p Leunen),
schabraak:
Dat is \'n echt schábbraak
schábbraak (L211p Leunen)
|
bouwval || bouwval, bouwvallig huis || oud, bouwvallig gebouw
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
bouwvoor:
bǫu̯[voor] (L211p Leunen),
nerf/erf:
ɛrǝf (L211p Leunen)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
33449 |
bovendeur |
ezelsdeur:
‚ēzǝls˱dø̄r (L211p Leunen)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
25963 |
bovenkruier |
hollandse molen:
holansǝ mø̄lǝ (L211p Leunen)
|
Algemene benaming voor een molen met een draaibare kap. Zie ook afb. 7, 8 en 9. [N O, 32f; Sche 4; A 42A, 53add.; N O, 32c]
II-3
|