19716 |
de was doen |
schoebelen:
schroebele (L211p Leunen),
wassen:
wâsse (L211p Leunen)
|
met het wasgoed over het wasbord gaan || wassen
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
invochten:
ienvòchte (L211p Leunen),
ienvóchte (L211p Leunen),
sprenkelen:
e wes spraenkele òp de blaek
spraenkele (L211p Leunen)
|
druppelsgewijs bevochtigen bij het strijken van wasgoed || het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)] || het vochtig maken van wasgoed alvorens dit te gaan strijken
III-2-1
|
19437 |
de was spoelen |
spoelen:
spule (L211p Leunen)
|
spoelen [SGV (1914)]
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
stijven:
stiēve (L211p Leunen)
|
met stijfsel behandelen
III-2-1
|
32702 |
de wintervoor ploegen |
op de wintervoor leggen/legen:
op ˲dǝ [wintervoor] lęgǝ (L211p Leunen)
|
Als een akker niet gezaaivoord hoefde te worden voor wintergraan, werd hij in het najaar in brede, ondiepe voren omgeploegd of op walletjes gelegd. De grond kon dan in de wintertijd goed "uitvriezen" en het regen- en sneeuwwater beter opnemen. Bij het ploegen van de wintervoor werd ook wel mest oppervlakkig in de grond gewerkt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma wintervoor. [N 11, 59a; N 11A, 110b + 113a + 137n; A 27, 24b; A33, 17; div.]
I-1
|
31777 |
de zaagtanden stellen |
tanden:
tãndǝ (L211p Leunen)
|
Een zaag gereedmaken om te kunnen zagen. Het stellen van de zaag gebeurt in drie fases. Allereerst worden de afgesleten zaagtanden met behulp van een stijkvijl weer even lang gemaakt. Vervolgens worden de zaagtanden door middel van een zaagzetter of zaagzettang afwisselend naar de ene en naar de andere kant weggebogen. Tot slot worden de zaagtanden nog bijgevijld met een zaagvijl. De in dit lemma opgenomen woorden benoemen de bewerking van het stellen als geheel. [N 53, 24c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
aanberen:
anbiǝrǝ (L211p Leunen),
anbēǝrǝ (L211p Leunen),
beren:
bēǝrǝ (L211p Leunen)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
brooddeeg:
broeëddieëg (L211p Leunen),
deeg:
gekneed mengsel dat gebakken gaat worden Dn dieëg ònderén zette Genne klaoren dieëg zien: Geen zuivere koffie/ verdacht zijn t Is allmól ko‰k van ieënen dieëg: Het is allemaal van dezelfde soort
dieëg (L211p Leunen),
mikkendeeg:
mikkendieëg (L211p Leunen),
weggendeeg:
weggendieëg (L211p Leunen)
|
brooddeeg || deeg
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knē̜jǝ (L211p Leunen),
knęjǝ (L211p Leunen)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
18910 |
degelijk |
grondig:
groondig (L211p Leunen)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|