26592 |
doormalen |
doormalen:
dø̄rmālǝ (L211p Leunen)
|
Alles wat er te malen is, afmalen. [N O, 36f]
II-3
|
26453 |
doorn |
noest:
noest (L211p Leunen)
|
Een harde plek in de steen. [N O, 18n]
II-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorns:
durs (L211p Leunen),
dŭrs (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
dörs (L211p Leunen)
|
doorn [SGV (1914)] || doorn, stekel || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
dursestroek (L211p Leunen)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
26175 |
doorschieten |
doorschieten:
dø̄rsxitǝ (L211p Leunen)
|
Het verschuiven van de roede in de askop tijdens het draaien. Dit kan gebeuren doordat de spieën bijvoorbeeld ten gevolge van droogte los gaan zitten. [N O, 7s]
II-3
|
33167 |
doorschieter |
doorwassen:
dørwasǝ (L211p Leunen)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijfnagel:
drīfnāgǝl (L211p Leunen),
drijver:
drīvǝr (L211p Leunen)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. Zie ook afb. 94. Werken met de doorslag werd in Tongeren (Q 162) doppen (dø ̞pǝ) genoemd. Zie ook het gelijknamige lemma in Wld II.9, pag. 160. Het materiaal dat hieronder is opgenomen vormt een aanvulling daarop en is uitsluitend afkomstig uit monografische bronnen. [monogr.]
II-12
|
20398 |
dopeling |
dopeling:
duuëpeling (L211p Leunen)
|
dopeling
III-2-2
|
20848 |
dopen |
dopen:
dy(3)̄əpə (L211p Leunen),
indopen:
indyəpə (L211p Leunen),
soppen:
soͅpə (L211p Leunen)
|
dopen, soppen || indompelen, soppen || soppen
III-2-3
|
33521 |
doperwten |
doppers:
döpper (L211p Leunen)
|
doperwt
I-7
|