33733 |
afrastering van wei |
gelint:
gǝlent (L211p Leunen),
gǝlīnt (L211p Leunen)
|
Kunstmatige omheining, doorgaans een afrastering van met draad verbonden palen. [N 14, 62; S 11; Gwn 16, 11; A 25, 8; N 11, 8 add.; monogr.]
I-8
|
26267 |
afremmen |
remmen:
remmen (L211p Leunen)
|
De molen afremmen door middel van de vang. [N O, 13a]
II-3
|
19872 |
afrikaantje |
stinkertje:
Tagetes
stinkerke (L211p Leunen),
tagetes
stinkerke (L211p Leunen)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle
III-2-1
|
25363 |
afschampen |
dolgeschoten:
dolgǝsxōtǝn (L211p Leunen)
|
Door afketsen van de kogel of door verkeerd schieten van de slachter kan het gebeuren dat de kogel niet helemaal in de kop doordringt. Zo kan de kogel terugketsen als het varken te dik is. En als de patroonhuls, de kardoes, te nat is of de patroon te slap, kan het schot ook mislukken. [N 28, 8; monogr.]
II-1
|
31864 |
afschuinen |
afschuinen:
áfsxynǝ (L211p Leunen)
|
De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld een plank, schuin afschaven. [N 53, 125a; monogr.]
II-12
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstēkǝr (L211p Leunen)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
19495 |
afstoffen |
afdoen:
Wilde die toffel áfdo‰n: wil je de tafel schoonmaken
áfdoēn (L211p Leunen)
|
ontdoen van stof of ongerechtigheden
III-2-1
|
30139 |
aftanden |
intanden:
intãndǝ (L211p Leunen)
|
Tijdelijk gestaakt metselwerk met behulp van een staande of liggende tand beëindigen. [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
21383 |
aftroggelen |
tengelen?:
tengele (L211p Leunen)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
(de) schotelen:
də sxotələ (L211p Leunen),
opwas:
opwa͂s (L211p Leunen),
Lót d\'n òpwâs már staon, went zeuj de waereld vergaon, hedde alles nog vur niks gedaon
òpwâs (L211p Leunen)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || vaatwas
III-2-1
|