32660 |
ploegstaart |
staart:
start (Q006p Leut)
|
Het schuin naar achteren staande hout of ijzer, dat achter aan de ploegboom is bevestigd, van boven uitloopt in of voorzien is van een handvat en dat dient om de ploeg te besturen. [JG 1a + 1b; N 11, 31.I.i + j; N 11A, 84h; monogr.]
I-1
|
32665 |
ploegvoetje |
schoen:
šō.n (Q006p Leut),
slof:
slof (Q006p Leut)
|
De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vǭr (Q006p Leut)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
ploegrullen:
[ploeg]˱rø̜ ̝lǝ (Q006p Leut),
rullen:
rø̜lǝ (Q006p Leut)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
19482 |
pollepel |
potlepel:
poͅtlēəpəl (Q006p Leut),
poͅtlīəpəl (Q006p Leut)
|
pollepel [ZND 04 (1924)]
III-2-1
|
33807 |
pommelee, appelschimmel |
(een) geappelde:
gapǝldǝ (Q006p Leut)
|
Paard met ronde, glanzende plekken in de vorm van appels in het haarkleed, van binnen wit en van buiten zwart. De afwisseling van zwarte en witte haren vormt een cirkelvormig patroon, vooral op de schouders en het kruis. [JG 1a, 1b; N 8, 63c, 63d en 63e]
I-9
|
19957 |
poort |
poort:
pōǝ.rt (Q006p Leut)
|
Opgenomen zijn de benamingen die de poort in het algemeen. Zie ook de lemmata "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en "schuurpoort" (3.1.2). Zie de afbeeldingen 22, (a) ronde poort; 23, (b) rechthoekige poort; en 24, (c) details van de poort. In de toegevoegde klankkaart zijn de lengte van klinker en de gevallen van pseudo-klankverschuiving van de slot-t aangegeven. Zie afbeelding 18. [N 7, 48a; JG 1a, 1b; A 10, 7a en 7b; L A2, 286; L 5, 56; L 12, 5; R (s]
I-6
|
33796 |
poot |
poot:
puǝt (Q006p Leut
[(mv pyǝt)]
)
|
Tussen haakjes de meervoudsvorm. [JG 1a, 1b]
I-9
|
22806 |
pop |
popje:
met pöpkes spelen (Q006p Leut)
|
Lievelingsspel 1. [SND (2006)]
III-3-2
|
21481 |
portemonnee, beurs |
portemonnee (<fr.):
ənə lirə poͅrtəmonee (Q006p Leut)
|
Een lederen portemonnaie. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|