33904 |
spat |
spat:
spāt (Q006p Leut)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dɛ̄m (Q006p Leut)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
spɛk (Q006p Leut, ...
Q006p Leut)
|
spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18390 |
speld |
spang:
spaŋ (Q006p Leut)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
20165 |
spenen |
spenen:
spiǝnǝ (Q006p Leut)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
26360 |
spie |
kijl:
ki.l (Q006p Leut)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
21430 |
spieken |
afschrijven:
aafschrīēvən (Q006p Leut),
foetelen:
fŏĕttələn (Q006p Leut)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
33133 |
spikken |
spikken:
(enkelv)
spek (Q006p Leut)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20121 |
spinnen |
spinnen:
speͅnə (Q006p Leut)
|
spinnen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kǫp (Q006p Leut)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|