e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Limbricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rij schoven in het veld rij: rā̯ (Limbricht) Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16] I-4
rij, wiers rol: rǫl (Limbricht) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijbroek rijboks: riebôks (Limbricht) rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)] III-1-3
rijentrekker vorentrekker: vōrǝtrękǝr (Limbricht) De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83] I-5
rijk zijn in het geld zwemmen: sjwömme in ⁄t geldj (Limbricht), rijk zijn: riek zeen (Limbricht), van het geld barsten: barsjten van ⁄t geldj (Limbricht), zo rijk zijn als water diep is: zo riek es waterdeip (Limbricht) Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
rijkdom rijkdom: ri.gdum (Limbricht) rijkdom [RND] III-3-1
rijksdaalder rijksdaalder: ⁄ne rieksdaalder (Limbricht), twee vijftig: tweefieftig (Limbricht) rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)] III-3-1
rijp rijp: rīēp (Limbricht) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: ⁄t haet geriemd (Limbricht), rijmeren: riemert (Limbricht) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx rijm: riem (Limbricht) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4