33067 |
rij schoven in het veld |
rij:
rā̯ (L434p Limbricht)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
rol:
rǫl (L434p Limbricht)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijboks:
riebôks (L434p Limbricht)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vōrǝtrękǝr (L434p Limbricht)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
in het geld zwemmen:
sjwömme in ⁄t geldj (L434p Limbricht),
rijk zijn:
riek zeen (L434p Limbricht),
van het geld barsten:
barsjten van ⁄t geldj (L434p Limbricht),
zo rijk zijn als water diep is:
zo riek es waterdeip (L434p Limbricht)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
ri.gdum (L434p Limbricht)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
rijksdaalder:
⁄ne rieksdaalder (L434p Limbricht),
twee vijftig:
tweefieftig (L434p Limbricht)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (L434p Limbricht)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
⁄t haet geriemd (L434p Limbricht),
rijmeren:
riemert (L434p Limbricht)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L434p Limbricht)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|