24375 |
slak |
slak:
schlek (L434p Limbricht)
|
slak [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
schlekkehuuske (L434p Limbricht)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
šlaŋǝbō̜r (L434p Limbricht)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
20647 |
slappe koffie |
larie:
Syst. WBD
laarie (L434p Limbricht),
slappe thijs:
Syst. WBD
sjlappe tis (L434p Limbricht),
spuitwater:
Syst. WBD
sjpuitwater (L434p Limbricht)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
lósjhoud (L434p Limbricht)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
voos ijs:
t ies is voos (L434p Limbricht)
|
ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hoendsjwaer (L434p Limbricht),
nut (weer):
nöt waer (L434p Limbricht)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
-
sjleidör (L434p Limbricht)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
slee:
-
sjleije (L434p Limbricht)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
(enkelv)
šlɛk (L434p Limbricht)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|