id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18143 | bochel | bult: böltj (Limbricht), hoge rug: hooge rök (Limbricht) | bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] III-1-2 |
29573 | bodem | bodem: bǭǝm (Limbricht) | De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13 |
21301 | boer | boer: būr (Limbricht) | Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6 |
22604 | boer in het kaartspel | boer: boer (Limbricht) | En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] III-3-2 |
20681 | boerenkool | groen moes: Syst. WBD gruinmous (Limbricht) | Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20682 | boerenkoolstamppot | stamppot met aardappelen en groen moes: Syst. WBD sjtampot mit aerpel en gruinmous (Limbricht) | Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)] III-2-3 |
20728 | boerenvlaai | vla: Syst. WBD vla (Limbricht) | Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
24123 | boerenzwaluw, zwaluw | zwarbel: sjwerbel (Limbricht), sjwerbel(ke) (Limbricht), zwarbeltje: sjwerbel(ke) (Limbricht), zjwerbelke (Limbricht), zwarveltje: žwɛrvəlkəs (Limbricht) | boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND] III-4-1 |
33332 | boertje, kleine boer | keuteraar: kø̄tǝrē̜ ̞r (Limbricht), keuterboertje: kø̄tǝrbȳrkǝ (Limbricht) | Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2] I-6 |
18209 | boezeroen | boezeroen: boezeroen (Limbricht) | boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)] III-1-3 |