| 18143 |
bochel |
bult:
böltj (L434p Limbricht),
hoge rug:
hooge rök (L434p Limbricht)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 29573 |
bodem |
bodem:
bǭǝm (L434p Limbricht)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
| 21301 |
boer |
boer:
būr (L434p Limbricht)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|
| 22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boer (L434p Limbricht)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
| 20681 |
boerenkool |
groen moes:
Syst. WBD
gruinmous (L434p Limbricht)
|
Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20682 |
boerenkoolstamppot |
stamppot met aardappelen en groen moes:
Syst. WBD
sjtampot mit aerpel en gruinmous (L434p Limbricht)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20728 |
boerenvlaai |
vla:
Syst. WBD
vla (L434p Limbricht)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
sjwerbel (L434p Limbricht),
sjwerbel(ke) (L434p Limbricht),
zwarbeltje:
sjwerbel(ke) (L434p Limbricht),
zjwerbelke (L434p Limbricht),
zwarveltje:
žwɛrvəlkəs (L434p Limbricht)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
| 33332 |
boertje, kleine boer |
keuteraar:
kø̄tǝrē̜ ̞r (L434p Limbricht),
keuterboertje:
kø̄tǝrbȳrkǝ (L434p Limbricht)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
| 18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeroen (L434p Limbricht)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|