32944 |
vregelstok |
vregelknuppel:
vręi̯gǝlknø̜pǝl (L434p Limbricht)
|
De stok waarmee de vregelpaal wordt aangedraaid of waarmee het bindtouw als een knevel kan worden aangespannen; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''. Voor enkele opgaven is niet vast te stellen of de lange vregelpaal of de korte vregelstok is bedoeld; ze staan achterin het lemma bijeen. [N 17, 14c; JG 1d, 2c; add. uit N 17, 140; monogr.]
I-3
|
20294 |
vriend |
vriend:
vrønd (L434p Limbricht)
|
vriend [RND]
III-3-1
|
25203 |
vriesweer |
vriesweer:
vreiswaer (L434p Limbricht)
|
vriezend weer, koud en droog [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreize (L434p Limbricht)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wiesvrouw (L434p Limbricht)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
də vrø.məs (L434p Limbricht)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
22856 |
vrouw in het kaartspel |
dame:
dam (L434p Limbricht),
dame (L434p Limbricht)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - III. Vrouw. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geit:
gęi̯t (L434p Limbricht)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vē̜šǝ[kalf] (L434p Limbricht)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|