18268 |
want |
want:
wante (L434p Limbricht)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
werm (L434p Limbricht)
|
warm [DC 44 (1969)]
III-4-4
|
19520 |
wastobbe, wasteil |
kuip:
kuup (L434p Limbricht)
|
teil, in de betekenis van zinken tobbe die ovaal van vorm is en twee handvatten heeft; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34173 |
waterblaas |
waterblaas:
wātǝrblǭs (L434p Limbricht)
|
De eerste met vocht gevulde blaas die de weg baant voor het kalf. [N 3A, 52a]
I-11
|
18302 |
waterdichte laars |
waterstevel:
watersjteevel (L434p Limbricht)
|
laars, lange waterdichte ~ waarvan de schacht tot aan de lies reikt [watersjtievel, lieslaars] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24273 |
waterhoen |
lishoentje:
luusjhuinke (L434p Limbricht)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19510 |
waterketel, moor |
theeketel:
tiekaetel (L434p Limbricht)
|
waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33631 |
waterput |
put:
pøt (L434p Limbricht),
waterput:
waterpøͅt (L434p Limbricht)
|
[N 12 (1961)] [RND 08]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterrand:
wātǝrraŋk (L434p Limbricht)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
watersjneb (L434p Limbricht)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|