25118 |
donderx |
hommel:
de hômmel (L434p Limbricht)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
domp:
(zie note bij vraag 1)!
domp (L434p Limbricht),
donker:
(zie note bij vraag 1)!
donker (L434p Limbricht),
duister:
duuster (L434p Limbricht)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dood (L434p Limbricht),
dôêt (L434p Limbricht)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeadskist (L434p Limbricht),
doeodskist (L434p Limbricht)
|
doodskist; hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd [DC 23 (1953)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [DC 23 (1953)]
III-2-2, III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodshemd:
doodshumme (L434p Limbricht),
doodskleed:
doodskleid (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
⁄t dooit (L434p Limbricht),
⁄t waer geit aaf (L434p Limbricht)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
door:
dø̜̄.r (L434p Limbricht)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20399 |
doopdekentje |
doopdekje:
duipdékkeske (L434p Limbricht)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
dö.ypklɛ.it (L434p Limbricht),
doopkleedje:
duipklédje (L434p Limbricht)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmuts:
duipmötsj (L434p Limbricht)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|