e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Limbricht

Overzicht

Gevonden: 2000
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
egketting, koppelhaak haak: hǭk (Limbricht) De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.] I-2
eglichter egehaak: ē̜gǝnhǭk (Limbricht) Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.] I-2
egtanden tanden: tɛnj (Limbricht  [(sg tantj)]  ) Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.] I-2
ei zonder schaal liezenei: lēzǝęi̯ǝ (Limbricht), windei: wenjtjęi̯ (Limbricht) Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12
eierdopje eierdopje: eierdōpke (Limbricht) eierdopje [DC 39 (1965)] III-2-1
eieren uithalen rapen: rāpǝ (Limbricht), uitrapen: ūtrāpǝ (Limbricht) De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35] I-12
eik eik: ɛi̯k (Limbricht), -  eik (Limbricht), eikenboom: -  eikebaum (Limbricht), eikeboum (Limbricht) eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)] III-4-3
eikel eikel: ɛi̯kəls (Limbricht), -  eikele (Limbricht, ... ) eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)] III-4-3
ekster ester: aester (Limbricht), ééster (Limbricht) ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)] III-4-1
els zuil: zyl (Limbricht) Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.] II-10