17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L434p Limbricht)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L434p Limbricht),
sloot:
šlōt (L434p Limbricht),
wijer:
wijǝr (L434p Limbricht)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakt:
Syst. WBD
gehak (L434p Limbricht)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17621 |
gehemelte |
hemel:
hemel (L434p Limbricht),
raak:
rake (L434p Limbricht)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] || Hoe noemt men de bovenkant van de mondholte? ( Nederl. gehemelte, verhemelte). [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op de hukken zitten:
op de huuke zitte (L434p Limbricht)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
roodstaartje:
roodsjtertje (L434p Limbricht),
rootsjtèrtje (L434p Limbricht)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekröld haor (L434p Limbricht),
krullen:
krölle (L434p Limbricht)
|
gekruld haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
gaeld (L434p Limbricht),
geldj (L434p Limbricht),
knabben:
knabbe (L434p Limbricht)
|
geld [RND] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (L434p Limbricht)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemaekelijk (L434p Limbricht),
op zijn gemak:
op zie gemaak (L434p Limbricht)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|