20614 |
honger hebben |
honger hebben:
(höb hŏnger) (L434p Limbricht),
hŏnger höbbe (L434p Limbricht)
|
honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bol (L434p Limbricht),
bolles:
B.v. houw h`m op z`ne bullus.
bullus (L434p Limbricht),
kersenpit:
keejsepit (L434p Limbricht),
knikker:
B.v. houw h`m op z`ne knikker.
knikker (L434p Limbricht)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
34638 |
hoofdbord |
kraan:
krān (L434p Limbricht)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
32244 |
hoofdbordsteunen |
kraanspillen:
krānšpel (L434p Limbricht)
|
De twee houten of metalen steunen die de verbinding vormen tussen de bovenzijde van het hoofdbord en de berries van de kruiwagen. Het hoofdbord krijgt daardoor extra stevigheid. Zie ook afb. 203 en het lemma ɛhoofdbordɛ in wld I.13, pag. 90.' [N G, 53e]
II-12
|
18187 |
hoofddoek |
plaggetje:
plekske (L434p Limbricht)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
preskop:
preskop (L434p Limbricht)
|
hoofdkaas [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppien (L434p Limbricht)
|
hoofdpijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
halter:
hāltjǝr (L434p Limbricht),
hoofdsel:
hø̜tšǝl (L434p Limbricht),
kopstuk:
kǫpštø̜k (L434p Limbricht)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
34563 |
hoogkar |
hoogkar:
hōǝxkar (L434p Limbricht),
langkar:
laŋkar (L434p Limbricht),
oogstkar:
au̯xskar (L434p Limbricht)
|
In dit lemma wordt het lemma hooikar in WLD I.3 herhaald en aangevuld. Daar zijn ook de verschillende types behandeld met foto''s en is er een kaart met de verspreiding van de meest courante woordtypes. Behalve voor de hooioogst werd deze kar echter ook voor de graanoogst gebruikt. Aanvullende semantische informatie geeft de zegsman uit Q 15: "Met een lange kar werd bedoeld een kar waaraan de zg. voorboom en de zg. brak uit één stuk bestonden. Bij het inkorten van omgehakte boomstammen werd reeds rekening gehouden met het eventueel maken van een lange kar. Die lengte moest minimaal 5,20 m zijn. De breedte der burries van lange karren verschilde niet veel. De maat tussen de voorbomen was ± 90 cm. Hier kon men niet veel van afwijken in verband met de breedte van het paard. Soms werd om iets bredere laadruimte te verkrijgen tegen de zijkanten van het achterste gedeelte der burries aan de buitenzijde een houten balk geschroefd. De bak van de lange kar was afneembaar en in plaats daarvan werd voor het binnenhalen van de oogst het z.g. oogstgetuig geplaatst. Zodoende werd de laadruimte vergroot." [N 17, 15; N G, 51, 54a; A 42, 6a-b]
I-13
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hu.əməs (L434p Limbricht)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|