17997 |
huiveren |
rijderen:
rieere (L434p Limbricht)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverig:
sjoeverig (L434p Limbricht)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
schuivering:
sjoevering (L434p Limbricht)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
huuke (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht,
L434p Limbricht),
op de hukken gaan zitten:
op de huuke gaon zitte (L434p Limbricht)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L434p Limbricht)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17942 |
ijsberen |
ijsberen:
NB: drentjele = op en neer lopen, niet wetend wat te doen.
iesbaere (L434p Limbricht)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmötsj (L434p Limbricht)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijskegel:
ieskegels (mv.) (L434p Limbricht)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogel:
iesvogel (L434p Limbricht)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iezel (L434p Limbricht)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|