e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Limbricht

Overzicht

Gevonden: 2000
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huiveren rijderen: rieere (Limbricht) huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig schuiverig: sjoeverig (Limbricht) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering schuivering: sjoevering (Limbricht) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2
hurken (zich) hukken: huuke (Limbricht, ... ), op de hukken gaan zitten: op de huuke gaon zitte (Limbricht) hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] III-1-2
ijs (alg.) ijs: ies (Limbricht) ijs [DC 03 (1934)] III-4-4
ijsberen ijsberen: NB: drentjele = op en neer lopen, niet wetend wat te doen.  iesbaere (Limbricht) lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)] III-1-2
ijsmuts ijsmuts: iesmötsj (Limbricht) ijsmuts [N 25 (1964)] III-1-3
ijspegel ijskegel: ieskegels (mv.) (Limbricht) ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)] III-4-4
ijsvogel ijsvogel: iesvogel (Limbricht) ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
ijzel, bevroren neerslag ijzel: iezel (Limbricht) ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] III-4-4