34170 |
kalven |
kalven:
kau̯wvǝ (L434p Limbricht)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
34224 |
kalverjuk |
juk:
jǭk (L434p Limbricht)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
wie ich het wol kömme ging miene kamp kepot (L434p Limbricht)
|
Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
18564 |
kamerjas |
kamerjas:
kamerjas (L434p Limbricht)
|
kamerjas [sjamberloe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24509 |
kamille (alg.) |
kamille:
Uitspraak o.g.v. vraag 002
kemille (L434p Limbricht)
|
echte kamille [DC 50 (1975)]
III-4-3
|
18638 |
kamizool |
kamizool (<fr.):
betekenis: jasvest
kammezaol (L434p Limbricht)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
wie ich het wol kömme ging miene kamp kepot (L434p Limbricht)
|
Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
kaerseluchter (L434p Limbricht)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19109 |
kans |
kans:
kans (L434p Limbricht)
|
kans: Als hij - ziet zal hij proberen je te bedriegen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
31908 |
kantbeitel |
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (L434p Limbricht)
|
Robuust uitgevoerde houtbeitel met een dik, smal beitelblad, waarvan de afgeschuinde zijkanten meestal bij elkaar komen en zo een rug vormen. Er bestaan echter ook bredere uitvoeringen van de kantbeitel. Zie afb. 65. Door de zware uitvoering van het blad is de beitel geschikt om met een hamer in het hout gedreven te worden. De wagenmaker gebruikt de kantbeitel onder meer voor het hakken van gaten in berries en naven. [N 53, 35c; N 53, 36-37; N G, 25a; monogr.]
II-12
|