18208 |
kiel |
kiel:
keil (L434p Limbricht)
|
kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24184 |
kievit |
kievit:
kievit (L434p Limbricht)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24337 |
kikker |
kwakkerd:
kwakərt (L434p Limbricht)
|
kikvors, puit [RND]
III-4-2
|
24336 |
kikkerdril |
kwakkerdeneitjes:
kwakərtə-ɛi̯kəs (L434p Limbricht)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24467 |
kikkerdril (2, bewerkt) |
(-)eieren, eitjes:
kwakərtə-ɛi̯kəs (L434p Limbricht)
|
kikkerrit [RND]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koelkop:
koelkop (L434p Limbricht)
|
kikkervisje [DC 17 (1949)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keindj (L434p Limbricht, ...
L434p Limbricht)
|
kind [DC 03 (1934)], [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18674 |
kinderkleren |
kinderkleren:
kénjerkleijer (L434p Limbricht)
|
kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L434p Limbricht)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
20694 |
kipkap |
kipkap:
Syst. WBD
kipkap (L434p Limbricht),
preskop:
Syst. WBD
preskop (L434p Limbricht)
|
Kleine blokjes vlees, gesneden uit hart, nieren en ander binnenvlees (kipkap, kluisters?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|