33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
štryi̯ǝwø̜š (Q104a Limmel)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
sjtrukele (Q104a Limmel)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30557 |
stucadoor |
plekker:
plɛkǝr (Q104a Limmel)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stubben:
sjtöbbe (Q104a Limmel)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuiver (Q104a Limmel)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
veld:
vɛlt (Q104a Limmel)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
hei:
hęi̯ (Q104a Limmel)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
20847 |
suiker |
suiker:
sŏkker (Q104a Limmel)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
taart:
toert (Q104a Limmel)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toebak (Q104a Limmel)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|