17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zjwäje (Q104a Limmel)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
zwɛjhǫwk (Q104a Limmel)
|
Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.]
II-9
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
zjwêrt (Q104a Limmel)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20355 |
zwager |
zwager:
zjwoager (Q104a Limmel)
|
schoonbroeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
krauw:
krauw (Q104a Limmel)
|
kraai [SGV (1914)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
smik:
šmek (Q104a Limmel)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwŭmme (Q104a Limmel)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nètteren (Q104a Limmel),
zweren:
zjwêre (Q104a Limmel)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (Q104a Limmel)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrǝmǝ (Q104a Limmel)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|