27184 |
dak |
dak:
dāk (Q104a Limmel)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
liegde (Q104a Limmel)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantel (Q104a Limmel),
ps. omgespeld volgens Frings.
mɛ̄ntels (Q104a Limmel)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
stoom:
sjtoum (Q104a Limmel)
|
stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (Q104a Limmel)
|
das (doek) [SGV (1914)]
III-1-3
|
30052 |
de kelder uitgraven |
(de) kelder uitgooien:
kęldǝr ūt˲gujǝ (Q104a Limmel)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
19640 |
de was blauwen |
(de) was blauwselen:
de was bläjtsele (Q104a Limmel)
|
blauwen [de wasch ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19437 |
de was spoelen |
spoelen:
sjpeule (Q104a Limmel)
|
spoelen [SGV (1914)]
III-2-1
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (Q104a Limmel)
|
deeg [SGV (1914)]
III-2-3
|
25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (Q104a Limmel)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|