18910 |
degelijk |
grondig:
grŭndig (Q104a Limmel)
|
grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q104a Limmel)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q104a Limmel)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q104a Limmel)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenkop:
dennekop (Q104a Limmel)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennennaalden:
dennenoald (Q104a Limmel)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeneet (Q104a Limmel)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (Q104a Limmel)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
deef (Q104a Limmel)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
deens (Q104a Limmel)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|