23214 |
kerk |
kerk:
kèrk (Q104a Limmel)
|
kerk [SGV (1914)]
III-3-3
|
23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
noa de kèrk (Q104a Limmel)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kever (Q104a Limmel)
|
kever [SGV (1914)]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
enselen:
ĕnsjele (Q104a Limmel)
|
kibbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (Q104a Limmel, ...
Q104a Limmel)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || kiel [SGV (1914)]
III-1-3
|
24513 |
kiem |
schot:
sjoot (Q104a Limmel)
|
scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
schieten:
šētǝ (Q104a Limmel)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
18818 |
kieskeurig |
fijn:
fien (Q104a Limmel)
|
kieskeurig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kieuw (Q104a Limmel),
kieuwe (Q104a Limmel)
|
kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kiesel (Q104a Limmel)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|