17986 |
bleek |
bleek:
bleik (Q104a Limmel)
|
bleek [SGV (1914)]
III-1-2
|
29824 |
bleke steen |
bleke brik:
blęjkǝ brek (Q104a Limmel)
|
Metselsteen die onvoldoende doorbakken is. [N 98, 165; S 37; monogr.; N 30 add.]
II-8
|
19344 |
blij |
blij:
ps. of blie; staat wat door elkaar geschreven.
blij (Q104a Limmel)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem (Q104a Limmel)
|
bliksem [SGV (1914)]
III-4-4
|
25113 |
bliksemen |
bliksemen:
⁄t bliksem (Q104a Limmel)
|
het bliksemt [SGV (1914)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blood (Q104a Limmel)
|
bloed [SGV (1914)]
III-1-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
bluu (Q104a Limmel)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bloodzuker (Q104a Limmel)
|
bloedzuiger [SGV (1914)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (Q104a Limmel)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
blŏm (Q104a Limmel)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|