20489 |
schrokken |
gulzig eten:
gölzig ête (Q104a Limmel)
|
schrokken [SGV (1914)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
bleu:
bluu (Q104a Limmel)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
30032 |
schuifopening |
schuifopening:
sxø̄f˱ōpǝneŋ (Q104a Limmel)
|
De opening in de kalkbak die met behulp van de schuif wordt afgesloten. [N 30, 32d]
II-9
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuimlepel (Q104a Limmel)
|
schuimspaan [SGV (1914)]
III-2-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
ps. omgespeld volgens Frings.
sjø͂ͅllig (Q104a Limmel)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
18102 |
schurft |
rui:
roew (Q104a Limmel)
|
schurft [SGV (1914)]
III-1-2
|
18951 |
schurk, smeerlap |
schavuit:
sjavuit (Q104a Limmel)
|
schavuit [SGV (1914)]
III-1-4
|
22824 |
schutter |
schutter:
sjötter (Q104a Limmel)
|
schutter [SGV (1914)]
III-3-2
|
22853 |
schutters |
schutters:
sjötters (Q104a Limmel)
|
schutters (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (Q104a Limmel)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|