33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝdil (L355a Linde),
toom:
tum (L355a Linde)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zętǝ (L355a Linde)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L355a Linde),
deͅmpəx (L355a Linde),
kort:
kort van öiəm (L355a Linde)
|
hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Syst. Frings
kɛrmənāi̯ə (L355a Linde)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenmik:
Syst. Frings
krentəmek (L355a Linde)
|
Krentenbrood (krintemik, kramiek, beezenbrood, rezienemik, lippert, pruukesweg?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17994 |
kreunen van de pijn |
kreunen:
kreent (L355a Linde)
|
hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
20712 |
kruim |
kruim:
Syst. Frings
krōͅu̯m (L355a Linde)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kroeën (L355a Linde)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
het heur krollen (L355a Linde)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
34475 |
kuiken |
kuiken:
kęi̯.kǝ (L355a Linde)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|