29635 |
paard |
paard:
pērt (L355a Linde),
pē̜rt (L355a Linde)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33990 |
paardedeken |
deken:
dēkǝ (L355a Linde)
|
Deken die op het paard wordt gelegd als het regent of als het dier zweet. [N 13, 93; monogr.]
I-10
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtē̜i̯x (L355a Linde)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33037 |
pad aanmaaien |
(het is) opengemaaid:
ōpǝgǝmɛ̄t (L355a Linde)
|
Zie het voorgaande lemma; hier de werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. [monogr.; add. uit N 15, 25b]
I-4
|
17874 |
pak slaag |
hoop slaag:
hūp slø͂ͅg (L355a Linde),
pak slaag:
ə pak släch (L355a Linde)
|
een pak slaag [ZND 06 (1924)] || hij zal strepen krijgen (een pak slaag) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
20700 |
pannenkoek |
koek:
Syst. Frings
kōk (L355a Linde)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekspijs:
Syst. Frings
kōkspɛ̄i̯s (L355a Linde)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
pompīr verfrommələn (L355a Linde)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
Syst. Frings
vidēkə (L355a Linde)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20685 |
patates frites |
friet:
Syst. Frings
fret (L355a Linde)
|
Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|