e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Linde

Overzicht

Gevonden: 575
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slepen slepen: släpen (Linde) slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] III-1-2
sluitriem leertje: lē̜rkǝ (Linde) Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13] I-10
smeulen smeulen: het vīr smēlt (Linde) smeulen [ZND 06 (1924)] III-2-1
smidsgereedschap getuig: gǝtęjx (Linde) De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.] II-11
snijwonde snee: snē en ə ven`ər (Linde) snede (insnijding) in de vinger [ZND 06 (1924)] III-1-2
snoer koord: kōrt (Linde) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
soep sop: Syst. Frings  soͅp (Linde) Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
soldaatjes krapjes: Syst. Frings  krɛpkəs (Linde) Stukjes geroosterd of in boter of vet gebakken brood (krepkes?) [N 16 (1962)] III-2-3
sorteren met de hand uitrapen: ǫu̯trāpǝ (Linde) Vroeger werden vaak de grote van kleine aardappelen gescheiden bij het rapen zelf op het veld; zie de toelichting bij het lemma Aardappelmand. Tegenwoordig worden de aardappelen op de boerderij gesorteerd; niet meer met de hand maar met een sorteermachine. Zie het lemma Sorteermachine. [N 12, 31; JG 1a, 1b gedeeltelijk, 1c, 2c; monogr.] I-5
spade, spitschop schup: sxep (Linde) Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.] I-1