33995 |
zweep |
zweep:
zwip (L355a Linde)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
veldhaam:
vɛ.lthām (L355a Linde)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
di won zal ettərən (L355a Linde),
die won zal aittəren (L355a Linde),
zweren:
di won zal zwēͅrən (L355a Linde)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwīt (L355a Linde)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
Syst. Frings
zwārs (L355a Linde)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|