18377 |
lage klomp? |
lage klonk:
lijə klunk (P046p Linkhout)
|
klomp, lage open ~ met een riem over de wreef [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33702 |
lage, natte plekken in moeras |
kwaak:
kwāk (P046p Linkhout)
|
De lager gelegen delen in een moeras waarin steeds water staat. [N 27, 21b]
I-8
|
33680 |
lage, natte zandgrond |
zure grond:
zǫu̯rǝ grǫnt (P046p Linkhout)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
18351 |
lakschoen |
laqun (<fr.) schoen:
lakēə sxoͅun (P046p Linkhout)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
lā.m (P046p Linkhout),
lammetje:
lɛmǝkǝ (P046p Linkhout)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.] || lam (kreupel) [ZND m]
I-12, III-1-2
|
34412 |
lammeren |
lammeren:
lámǝrǝ (P046p Linkhout)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
wiek:
wik (P046p Linkhout, ...
P046p Linkhout)
|
De lampepit (ook wiek geheeten; Fr. mèche) [ZND 17 (1935)] || lampepit [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
grond:
gront (P046p Linkhout),
land:
lant (P046p Linkhout),
winning:
winning (P046p Linkhout)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (P046p Linkhout)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
18329 |
lang schortlint |
lintje:
lēͅtsə (P046p Linkhout)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|