28873 |
schaar |
scheer:
sxē̜jǝr (P046p Linkhout)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22313 |
schaatsen |
schaberdijnen:
schaberdeere (P046p Linkhout)
|
Ik ga schaatsenrijden. [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
loemmer (P046p Linkhout),
we zitten in de loemmer (P046p Linkhout),
lommerte:
Cf. WNT s.v. "lommer""voorheen ook lomber , in ¯t Antw. ook lommerd(e) -znw., mv. -en (zeldzaam)"; cf. CV "lommer"en "lommerd, lommerde"; cf. Gents Wb. s.v. "lommer", "syn. lomber en lommerte
lŏĕmmərtə (P046p Linkhout)
|
schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
vier uren:
veir øiərə (P046p Linkhout)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxōbzbou̯r (P046p Linkhout)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
sxops[stal] (P046p Linkhout)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (P046p Linkhout),
krabben:
krabǝn (P046p Linkhout),
scharren:
sxē̜i̯rǝ (P046p Linkhout)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄f (P046p Linkhout)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sxēn (P046p Linkhout)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
34587 |
schei |
scheien:
sxɛ̄ ̝ǝ (P046p Linkhout)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|