e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Linkhout

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schijf braadspek braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden  brōə (Linkhout) zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schijten kakken: kákǝ (Linkhout), schijten: sxē̜.tǝ (Linkhout) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schild noord: nōr (Linkhout) Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.] II-9
schilddak noorddak: nōrt˲dak (Linkhout  [(weinig gebruikt)]  ) Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9
schilder schilder: sxelǝr (Linkhout) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schip schip: sxeəp (Linkhout) schip [RND] III-3-1
schipper schipper: sxipər (Linkhout) schipper [RND] III-3-1
schoeisel t leer]: de sxoͅun (Linkhout) schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)] III-1-3
schoen schoentje: schoentje (Linkhout), schuddebakje: sxødǝbakskǝ (Linkhout) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoen: sxoͅun (Linkhout), sxūn (Linkhout) een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3