20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brōə (P046p Linkhout)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (P046p Linkhout),
schijten:
sxē̜.tǝ (P046p Linkhout)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30196 |
schild |
noord:
nōr (P046p Linkhout)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
noorddak:
nōrt˲dak (P046p Linkhout
[(weinig gebruikt)]
)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxelǝr (P046p Linkhout)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
21244 |
schip |
schip:
sxeəp (P046p Linkhout)
|
schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (P046p Linkhout)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18341 |
schoeisel |
t leer]:
de sxoͅun (P046p Linkhout)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoentje:
schoentje (P046p Linkhout),
schuddebakje:
sxødǝbakskǝ (P046p Linkhout)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sxoͅun (P046p Linkhout),
sxūn (P046p Linkhout)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|