34023 |
stuks -vee |
beesten:
bestǝ (P046p Linkhout)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
21591 |
sturen |
schikken:
sxikə (P046p Linkhout)
|
sturen [ZND m]
III-3-1
|
20847 |
suiker |
suiker:
sø͂ͅkər (P046p Linkhout)
|
suiker [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
26305 |
taats van de kleine spil |
pin van het onderijzer:
pin van het onderijzer (P046p Linkhout)
|
Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
pan:
pan (P046p Linkhout),
spoorpot:
spoorpot (P046p Linkhout)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tau̯fəl (P046p Linkhout),
toəfəl (P046p Linkhout),
tōfəl (P046p Linkhout)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)] || tafel [ZND m]
III-2-1
|
33018 |
tak op ingezaaid land |
stik:
stek (P046p Linkhout),
wis:
wes (P046p Linkhout)
|
De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.]
I-4
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
mutsaard:
mətsərt}* (P046p Linkhout)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
kant:
kant (P046p Linkhout)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tant (P046p Linkhout
[(mv tān)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|