34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slubǝrǝ (L376p Linne)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
18299 |
slobkous |
gamasche:
kommasje (L376p Linne)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
schlürpe (L376p Linne)
|
je moet niet zo slurpen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
19361 |
snauwen, grauwen |
muilen:
moele (L376p Linne),
snebben:
snebje? (L376p Linne)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (L376p Linne)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnîê (L376p Linne),
snai (L376p Linne)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND]
III-4-4
|
30940 |
snijmes |
schilmes:
šęlmɛts (L376p Linne)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snee:
(m.).
èj⁄ne sjnee:j (L376p Linne)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
17753 |
snor |
snor:
snŏr (L376p Linne)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
snotterbel:
(v).; mv.: -bélle
sjnoo.⁄terbél (L376p Linne),
snotternaas:
(v.).; mv.: -naa.ze
sjnoo.ternaa:s⁄ (L376p Linne)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|