18983 |
dom |
dom:
dom (L376p Linne)
|
Een dom, domkerk. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25021 |
donker, duisterx |
duister:
dūū.s⁄ter (L376p Linne)
|
donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôât (L376p Linne),
dôêt (L376p Linne)
|
dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
kapotliggen:
kǝpotleqǝ (L376p Linne)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
23469 |
doodsklok |
doodklok:
doadklok (L376p Linne),
doodsklok:
doadsklokken (L376p Linne)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)] || Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34537 |
dooier |
dooier:
dūi̯ǝr (L376p Linne)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
doͅ.upklɛ.it (L376p Linne)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doapvond (L376p Linne),
dö.upfunt (L376p Linne)
|
doopvont [RND] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
wijwater:
wiewater (L376p Linne)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34340 |
door de modder rollen |
baden:
bāi̯ǝ (L376p Linne)
|
[N 76, 32]
I-12
|