24432 |
schaatsenrijder |
schaatsertje:
schaeterkes (sic) (L376p Linne)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sheem (L376p Linne),
sjéém (L376p Linne)
|
schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
eten:
no. ət ɛ.tə (L376p Linne)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
20696 |
schapenvet |
schaapsreut:
schoopsrūūt (L376p Linne)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L376p Linne)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L376p Linne)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
wierookslepeltje:
wierookslepelke (L376p Linne)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
shelje (L376p Linne)
|
schelden [DC 47 (1972)]
III-1-4
|
18298 |
scheren |
scheren:
schere (L376p Linne)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
schietgebedje (L376p Linne)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|