19237 |
goed opschieten met zijn werk |
weg mee kunnen:
wég béé kòinə (P047p Loksbergen)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29029 |
goed passen |
passen:
pasǝ (P047p Loksbergen)
|
Goed zitten of passen, gezegd van een kledingstuk. [N 62, 26a; MW]
II-7
|
23796 |
goede vrijdag |
goede vrijdag:
goiəvréédàg (P047p Loksbergen)
|
De vrijdag in de week vóór Pasen, Goede vrijdag [Kaarvriediech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23792 |
goede week |
goede week:
goiwēējek (P047p Loksbergen)
|
De week vóór Pasen [gooj week, kaarwèch]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19102 |
goedheid |
goedheid:
ook materiaal znd 24, 20
goedheit (P047p Loksbergen)
|
goedheid [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
das goeiekoeep (P047p Loksbergen)
|
Dat is goedkoop [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21512 |
goedkoopst |
goedkoopste:
goeie koe[e}pste (P047p Loksbergen)
|
goedkoopst [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
22657 |
goedkoopste rang in een schouwburg |
uil:
ø͂ͅl (P047p Loksbergen)
|
De goedkoopste rang in een schouwburg [uilekot]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21477 |
goedkoper |
goedkoper:
goeiekoeper (P047p Loksbergen)
|
goedkoper [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
goede kloot:
gòijə klōēwət (P047p Loksbergen),
goede sul:
ook materiaal znd 24, 22
goeie suul (P047p Loksbergen),
lobbe:
ləbə (P047p Loksbergen)
|
een persoon die altijd goed handelt en goed is voor andere mensen [goedzak, godsblok] [N 85 (1981)] || goedzak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|