25026 |
groen (kleur) |
groen:
gry(3)̄n (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
20778 |
groente |
groenten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 01 (a-m)
gruunten (P047p Loksbergen),
grünten (P047p Loksbergen),
legumen:
ləgummə (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groenten [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
legume:
ləgummə (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen,
P047p Loksbergen)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
21328 |
groentevrouw |
groenselvrouw:
gru[i}nsəlvrōͅ (P047p Loksbergen),
groentewijf:
grüntewijf (P047p Loksbergen)
|
groentenvrouw [ZND 01u (1924)], [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
32985 |
groenvoer |
snijgraan:
snęi̯ǝgrɛ̄n (P047p Loksbergen)
|
De algemene benaming voor het gewas dat wordt gebruikt als voeder voor de dieren. De afzonderlijke voedergewassen worden behandeld in aflevering I.5 in de paragraaf "voedergewassen". Bij het type snijkoren wordt opgemerkt: "vroeg gezaaid koren dat in de lente als groenvoer wordt afgemaaid". Bij het type bonenkoren: "omdat erna bonen werden verbouwd"; vergelijk ook in het lemma ''masteluin'' (1.2.11), sub haverbonen. Krokken is eigenlijk voederwikke; luzerne is een klaversoort. [N 11A, 28a; N M, 14; L 48, 26; Lu 2, 26; monogr.]
I-4
|
21329 |
grof |
grof:
grōf (P047p Loksbergen)
|
grof [ZND m]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
uitbaarden:
ø̜̄tbǭrǝ (P047p Loksbergen)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
grillig:
gréləg (P047p Loksbergen),
struis:
strəəs (P047p Loksbergen),
Mogelijkheid onderlijnd in vraagstelling.
struis (P047p Loksbergen)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)] || Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
baarsel:
bǭrsǝl (P047p Loksbergen)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
19979 |
grommen |
grommen:
grŏĕmmə (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|