18012 |
hijgen |
gijgen:
géégə (P047p Loksbergen),
hijgen:
hēͅagə (P047p Loksbergen),
héégə (P047p Loksbergen),
zə hijgə (P047p Loksbergen),
kroezen:
kruǝzǝ (P047p Loksbergen),
snakken:
snàkkə (P047p Loksbergen)
|
[JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND m] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] || zij hijgen (naar adem) [ZND 01u (1924)]
I-11, III-1-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinkə (P047p Loksbergen),
hiŋkə (P047p Loksbergen)
|
hinken [ZND m] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
rø̜xǝlǝ (P047p Loksbergen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
29708 |
hitterijder |
gammer:
gamǝr (P047p Loksbergen)
|
De arbeider die de kar met vormelingen naar de droogplaats brengt. [N 98, 94; Geus 92]
II-8
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hu:t (P047p Loksbergen),
hūt (P047p Loksbergen)
|
hoed [RND] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hyǝ (P047p Loksbergen)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoorn:
hő̄rǝ (P047p Loksbergen),
voet:
vūt (P047p Loksbergen)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
voet:
vūt (P047p Loksbergen)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31593 |
hoefbalk |
paardenvoet:
pē̜dǝvūt (P047p Loksbergen)
|
Elk van balkjes of stangen aan de voor- en achterzijde van de hoefstal waarop de voet van het paard rust tijdens het beslaan. [N 33, 375]
II-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜zǝr (P047p Loksbergen)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|