31880 |
houtrasp |
houtrasp:
hōtrasp (P047p Loksbergen)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
34595 |
houtrong |
romblok:
ru ̞mblǫk (P047p Loksbergen
[(mv blǫkǝ)]
)
|
Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c]
I-13
|
23559 |
houtskool voor het wierookvat |
krikken:
krik (P047p Loksbergen)
|
Houtskool, kooltjes voor het wierookvat [költjes, köölkes, krichelskoaële, holtskaol?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31803 |
houtsplinter |
splinster:
splenstǝr (P047p Loksbergen),
splinter:
splentǝr (P047p Loksbergen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
pioche:
pijǫs (P047p Loksbergen)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. De houweel werd gebruikt om in de winter de klei los te kappen. In L 381 werd dit werk gedaan met een beitel (bęjt\l). [N 98, 37; monogr.]
II-8
|
19187 |
hovaardig |
air:
èèr (P047p Loksbergen)
|
het gevoel van meerderheid te zeer of ongegrond doen blijken [groots] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
pilaarbijter:
das ne pileirbijter (P047p Loksbergen),
schijnheilige:
schénnéləgə (P047p Loksbergen),
twee gezichten:
twiejə gəzichtə (P047p Loksbergen)
|
een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19307 |
huichelen |
gebaren:
gəbijərə (P047p Loksbergen),
pretentie hebben:
prətènsə hèmə (P047p Loksbergen),
voorstellen:
vuirstélə (P047p Loksbergen)
|
voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hø̜̄f (P047p Loksbergen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
17689 |
huig |
lelletje:
lɛləkə (P047p Loksbergen)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|