33137 |
kopdorser |
kopdorser:
kǫp˱dø̜sǝr (P047p Loksbergen)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20368 |
koppelen |
koppelen:
kòpələ (P047p Loksbergen),
paren:
pōrǝ (P047p Loksbergen)
|
Klompen van dezelfde maat met behulp van een touwtje bij elkaar binden. Het touwtje wordt met behulp van een koppelmes door het koppelgaatje gehaald. [N 97, 129] || koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)]
II-12, III-2-2
|
32426 |
koppelgaatje |
paargat:
pōrgat (P047p Loksbergen)
|
Gaatje aan de binnenkant van de klomp waardoor met behulp van een koppelmes een touwtje geregen wordt dat de klompen in paren bijeenbindt. Om het gaatje te maken gebruiken de klompenmakers een booromslag of een priem. Zie ook deze lemmata in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman. [N 97, 111]
II-12
|
32684 |
koppelhaak, koppelketting |
haak:
hǭk (P047p Loksbergen),
trekel/trikkel:
trekǝr (P047p Loksbergen
[(vroeger - contaminatie van trikkel en trekker)]
)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c]
I-1
|
19326 |
koppig zijn |
mokken:
mŏĕkə (P047p Loksbergen)
|
koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29367 |
kopstuk |
kopstuk:
kǫpstøk (P047p Loksbergen)
|
Stuk van zachte hennep, ongeveer 50 cm lang en van voor en achter afgebonden, waarmee men glans op het touw legt, terwijl men de baan afloopt. [N 48, 108b]
II-7
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
kordeel:
kǝrdiǝl (P047p Loksbergen)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mākǝ (P047p Loksbergen),
mijten:
mē̜tǝ (P047p Loksbergen),
zetten:
zętǝ (P047p Loksbergen)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
20617 |
korst |
korst:
verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.
køst (P047p Loksbergen)
|
eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
bros:
bros (P047p Loksbergen)
|
Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)]
III-1-1
|