e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopdorser kopdorser: kǫp˱dø̜sǝr (Loksbergen) Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
koppelen koppelen: kòpələ (Loksbergen), paren: pōrǝ (Loksbergen) Klompen van dezelfde maat met behulp van een touwtje bij elkaar binden. Het touwtje wordt met behulp van een koppelmes door het koppelgaatje gehaald. [N 97, 129] || koppelen; twee personen tot een huwelijk met elkaar brengen [lappen, koppelen] [N 87 (1981)] II-12, III-2-2
koppelgaatje paargat: pōrgat (Loksbergen) Gaatje aan de binnenkant van de klomp waardoor met behulp van een koppelmes een touwtje geregen wordt dat de klompen in paren bijeenbindt. Om het gaatje te maken gebruiken de klompenmakers een booromslag of een priem. Zie ook deze lemmata in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman. [N 97, 111] II-12
koppelhaak, koppelketting haak: hǭk (Loksbergen), trekel/trikkel: trekǝr (Loksbergen  [(vroeger - contaminatie van trikkel en trekker)]  ) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppig zijn mokken: mŏĕkə (Loksbergen) koppig zijn, steeds vasthoudend aan eigen wil of inzicht [bokken, koppen] [N 85 (1981)] III-1-4
kopstuk kopstuk: kǫpstøk (Loksbergen) Stuk van zachte hennep, ongeveer 50 cm lang en van voor en achter afgebonden, waarmee men glans op het touw legt, terwijl men de baan afloopt. [N 48, 108b] II-7
kordeel, hotlijn kordeel: kǝrdiǝl (Loksbergen) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenmijt zetten maken: mākǝ (Loksbergen), mijten: mē̜tǝ (Loksbergen), zetten: zętǝ (Loksbergen) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korst korst: verzamelfiche, ook materiaal van ZND 01 (a-m vraag 23 a en b zijn samengevoegd.  køst (Loksbergen) eerste (verse) en laatste (oudbakken) korst van het brood [ZND 02 (1923)] III-2-3
kort geknipt haar bros: bros (Loksbergen) Overal kort geknipt hoofdhaar [tieters, stoppelen] [N 114 (2002)] III-1-1