19365 |
leep, doortrapt |
gemeen:
gəmèènə (P047p Loksbergen),
leep:
léjəp (P047p Loksbergen)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23613 |
leerrede |
preek:
prēīk (P047p Loksbergen)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene liief (P047p Loksbergen)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
legə (P047p Loksbergen)
|
leggen [ZND m]
III-1-2
|
23465 |
lei(en) |
schaalder(s):
schailder (P047p Loksbergen)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
leiden:
lē̜ǝ (P047p Loksbergen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21503 |
lenen |
lenen:
liene (P047p Loksbergen),
liənə (P047p Loksbergen)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
28934 |
lengte |
lengte:
lɛŋtǝ (P047p Loksbergen)
|
Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b]
II-7
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe, een -:
léjəpə (P047p Loksbergen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
egger:
ęgǝr (P047p Loksbergen),
lepel:
lēpəl (P047p Loksbergen)
|
Het onderste, snijdende gedeelte van het boorijzer van een klompenmakersavegaar. Zie ook afb. 241. [N 97, 74] || lepel [ZND m]
II-12, III-2-1
|