e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Loksbergen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leep, doortrapt gemeen: gəmèènə (Loksbergen), leep: léjəp (Loksbergen) zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerrede preek: prēīk (Loksbergen) Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)] III-3-3
leeuw leeuw: ene liief (Loksbergen) leeuw [GTRP (1980-1995)] III-3-2
leggen leggen: legə (Loksbergen) leggen [ZND m] III-1-2
lei(en) schaalder(s): schailder (Loksbergen) Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
leiden leiden: lē̜ǝ (Loksbergen) De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
lenen lenen: liene (Loksbergen), liənə (Loksbergen) leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m] III-3-1
lengte lengte: lɛŋtǝ (Loksbergen) Benaming voor een verticaal genomen maat, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als broeklengte, of voor een horizontaal genomen maat voor een verticaal deel van het kledingstuk, in het bijzonder als tweede deel van een samenstelling als mouwlengte. [N 59, 47a, N 62, 2b] II-7
lepe, doortrapte kerel lepe, een -: léjəpə (Loksbergen) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel egger: ęgǝr (Loksbergen), lepel: lēpəl (Loksbergen) Het onderste, snijdende gedeelte van het boorijzer van een klompenmakersavegaar. Zie ook afb. 241. [N 97, 74] || lepel [ZND m] II-12, III-2-1