18042 |
negenoog |
negenoog:
neejgenoog (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen),
nijgəōēg (P047p Loksbergen)
|
negenoog (bloedzweer, fr. juroncle) [ZND 05 (1924)], [ZND 05 (1924)] || Negenoog: kwaadaardige steenpuist omgeven door andere steenpuisten die ineen vloeien (negenoog, negenoger, kwader). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32552 |
negotiemand |
velokorf:
vlawkørǝf (P047p Loksbergen)
|
Mand waarin men producten vervoert om te verhandelen. [N 40, 115]
II-12
|
17629 |
nek |
nek:
nɛk (P047p Loksbergen, ...
P047p Loksbergen)
|
Nek: achterste deel van de hals [N 106 (2001)] || Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
nèrf (P047p Loksbergen)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
neͅst (P047p Loksbergen)
|
nest [ZND m]
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
worp:
wərp (P047p Loksbergen)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17608 |
neus |
neus:
n"s (P047p Loksbergen),
neujs (P047p Loksbergen),
nø̜js (P047p Loksbergen)
|
Het voorste deel van een klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 37] || neus [ZND m] || Neus (mann. of vr.), een fijn neusje. [ZND 05 (1924)]
II-12, III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
snyt (P047p Loksbergen),
snəət (P047p Loksbergen)
|
neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk). [N 84 (1981)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleuger:
nuisvluigərR (P047p Loksbergen)
|
Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nĭĕcht (P047p Loksbergen)
|
nicht [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|