21202 |
paspoort |
pas:
pás (P047p Loksbergen),
reispas:
rèèspàs (P047p Loksbergen)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28844 |
passement |
bies:
bis (P047p Loksbergen),
galon:
galǫn (P047p Loksbergen)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
passen:
passə (P047p Loksbergen),
past (P047p Loksbergen),
pàssə (P047p Loksbergen),
pássə (P047p Loksbergen)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding (passen) [N 86 (1981)] || Passen. Nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen, mikken] [N 114 (2002)] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
pastenake (P047p Loksbergen)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstōēər (P047p Loksbergen),
pəstu.ər (P047p Loksbergen),
m
nə pestuər (P047p Loksbergen)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastərééjə (P047p Loksbergen)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
patiēən (P047p Loksbergen)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅətər (P047p Loksbergen),
pu.ətər (P047p Loksbergen),
póótər (P047p Loksbergen)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND] || Pater. [ZND m]
III-3-3
|
23929 |
patriarch |
patriarch:
patrəjark (P047p Loksbergen)
|
Een aartsvader, patriarch, patriark. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
pətrēͅas (P047p Loksbergen)
|
patrijs [ZND m]
III-4-1
|